Jezus’ werk in een ziel vereist het antwoord van de ziel, als het vruchten wil dragen die Hem behagen.

Voortgaande in mijn gebruikelijke toestand was ik bedroefd, vooral omdat de gezegende Jezus mij liet zien dat vreemde soldaten Italië binnentrokken en dat er zo’n grote slachtpartij plaats vond onder soldaten dat Jezus zelf gruwde, toen Hij het zag. Ik voelde mijn hart uit elkaar getrokken door deze smart en zei tot Jezus “Red mijn broeders, Uw beeld, uit dit bloedbad en sta niet toe dat een ziel naar de hel gaat.” In het besef dat de goddelijke rechtvaardigheid op het punt stond zijn woede t.o.v. de arme schepselen te doen toenemen, voelde ik me alsof ik zou sterven. Toen zei Jezus, als om mij af te leiden van zulke hartverscheurende scène :
“Mijn dochter, Mijn Liefde voor de zielen is zo groot dat Ik, als een ziel besluit zichzelf aan Mij te geven, haar omring met overvloedige genade. Ik liefkoos haar. Ik moedig haar aan. Ik laat haar zich terugtrekken in zichzelf. Ik begiftig haar met merkbare genaden, met gunsten, met inspiratie, met innige behoeften. Een ziel die zich zo begenadigd ziet, begint Me lief te hebben. Zij schept een schatkamer van gebeden en van vrome praktijken in haar hart en besluit te groeien in deugdzaamheid. Dit alles schept als het ware een bloeiende boomgaard in de ziel. Maar Mijn liefde is niet voldaan met alleen bloemen. Zij wenst ook vruchten. Daarom laat zij de bloemen uitvallen. Dat betekent, ze berooft de ziel van merkbare liefde, van ijver voor iets anders, om haar zo vruchtbaar te maken. Als de ziel trouw is en doorgaat met haar vrome praktijken en blijft groeien in deugdzaamheid, als ze alle menselijke dingen veracht, als ze niet aan zichzelf denkt, maar eerder aan Mij, als ze haar vertrouwen stelt in Mij, dan geeft de boomgaard van de ziel op deze wijze aroma aan haar vruchten. De trouw van de ziel doet haar vruchten rijpen. Haar moed, verdraagzaamheid en vrede doet haar vruchten groeien; en zij zullen talrijk en prachtig zijn.

En Ik, als Hemelse landbouwer, zal deze vruchten oogsten en Me zelf ermee voeden. Dan zal Ik nog een boomgaard planten, zelfs mooier en bloemrijker, waar vruchten van geweldige afmetingen zullen groeien. Deze nieuwe vruchten zullen onuitsprekelijke genaden aan Mij ontfutselen. Maar als de ziel daarentegen ontrouw is en geen vertrouwen in Mij stelt, als zij zich ergert en zich blijft verheugen over menselijke dingen enz, zullen de vruchten wrang, smakeloos, bitter en aangestoken zijn ... en dit zal alleen maken dat Ik Me in bitterheid terugtrek uit de ziel.”